Otto Kroesen naar aanleiding van Judaism despite Christianity
Geloof, hoop en liefde,
en de dialoog tussen
joods en christelijk leven
naar aanleiding van
Judaism despite Christianity
Maart 2005
Lieve Michiel, Maarten en Renate, en Stefan,
Jullie weten, dat ik liever een boek pak, dan dat ik naar de televisie kijk. Jullie weten ook, dat ik dat niet zomaar doe, maar dat ik leven probeer te vinden en te wijzen in de tijd, waarin wij leven. Wat zijn wij eigenlijk aan het doen? Waar moet het naartoe? En dat tegen de achtergrond van een lange geschiedenis, waarin wij mensen door schade en schande langzaamaan een beetje wijs geworden zijn. De ervaringen uit het verleden en de woorden, die mensen daarvoor gevonden hebben wijzen ons de richting. Als ik daarover iets zeg en vooral als ik mij niet kan inhouden en te veel wil zeggen, komt er een blik in jullie ogen van: “Het zal wel!” Die “ouwe” heeft weer iets te vertellen. Maar aan zijn boeken lezen komt geen eind. Hij heeft er ook al een paar geschreven en nog weet hij niet wat hij weten wil. En hij studeert vooral in die boeken van Rosenstock-Huessy, waarvan hij sommige al vier keer gelezen heeft. En jullie hebben alle drie de conclusie getrokken, dat je liever iets praktisch doet. En dat is geworden Medicijnen, Bestuur & Management en Civiele Techniek. Toch heb ik nooit het gevoel gehad, dat ik met de benaming “de ouwe” weggezet werd en afgedaan heb. Ik heb er altijd om moeten lachen en jullie ook. Want er klonk en klinkt ook altijd iets van waardering in door. Maar: waar hij, die ouwe, alleen met gedachten bij is, dat zetten jullie om in iets praktisch en iets technisch. Want alle drie in technieken, die ingrijpen in levens van mensen en plaatsvinden in een omgeving, waar allerlei mensen er iets over te zeggen hebben. Daaraan is te merken, dat door de generaties heen zich toch een inspiratie voortbeweegt. En dat te meer, omdat jullie zien hoe je moeder zich het lot van mensen aantrekt en dat, anders dan ik, het liefst ook zo praktisch mogelijk doet. Daarmee klinkt haar stem minstens zo sterk in jullie leven door als mijn “wijsheden”.
Maar toch, helemaal zonder die “wijsheden” gaat het ook niet. Ook jullie erven wel een wereld van de vorige generatie, overigens één, die er niet zo heel best aan toe is, ook al is er voor jullie een goede plek in deze wereld, maar op jullie beurt geven jullie deze wereld door aan de volgende generatie en je laat die wereld dan tenslotte hetzij iets beter, hetzij iets slechter achter. Ik hoop, dat jullie met volle teugen van deze wereld genieten en delen in de vitaliteit van je generatie. Maar geven om mensen noem het maar liefde en er zijn voor mensen vinden jullie ook belangrijk: je zet je ergens voor in. En ja, waarvoor zet je je in? Dat is steeds de vraag. Wat is zinloze bedrijvigheid en koude drukte en wat is echt belangrijk en beslissend? Wat heeft de toekomst, zodat je erin kunt geloven? Met die drie vragen hebben we al drie trekken te pakken van het mensenleven, die jullie niet van jezelf hebben. 1. Je maakt je ergens druk om. 2. Dat moet belangrijk genoeg zijn. 3. Het moet iets zijn waar je in gelooft. Bijna terloops worden deze drie kenmerken van mens zijn overgeleverd, zodat ook jullie mee willen doen met alle drie: je hoopt volop te leven; je zet je liefdevol in voor anderen; je gelooft in een toekomst die je helpt dichterbij te brengen. De bijbel spreekt over geloof, hoop en liefde en bedoelt dan precies deze drie eigenschappen (onder andere in I Corinthiërs 13). Over deze drie menselijke bestaanstrekken wil ik het vooral in deze brief hebben.
Dat heeft in de eerste plaats met jullie te maken, maar ook met de aanleiding tot deze brief (de aanleiding, niet de oorzaak, want vroeg of laat had ik zoiets toch moeten doen). De aanleiding is dat een groep mensen zich druk maakt om de vraag hoe een belangrijke stem uit het verleden hoorbaar wordt voor een nieuwe generatie. Een stem, die nieuwe oriëntatie geboden heeft, en die op nieuwe wijze dingen ter sprake gebracht heeft, zo ongehoord, dat hij dreigt zelf ook ongehoord te blijven. Die groep mensen heeft zich de vraag gesteld: kunnen wij met eigen stem die stem ter sprake brengen, zodat een nieuwe generatie geïnteresseerd raakt? Eigenlijk zou het dus zo moeten werken, dat die nieuwe generatie zelf de boeken van Rosenstock-Huessy (je weet, dat het om deze stem gaat) ter hand neemt. Ik verwacht niet zomaar, dat jullie dat zullen doen. Misschien dat dat nog eens gebeurt, maar later, waarschijnlijk veel later. Voorlopig moet het maar zo blijven, dat ik het gelezen heb en dat jullie iets praktisch doen. Maar misschien kan ik met mijn beperkte wijsheid wel helpen aan al dat praktische de goede richting en draagkracht te geven. Ieder maakt met zijn of haar leven zijn of haar eigen muziek, maar alle muziek is opgebouwd, zoals je weet, uit drieklanken. De drieklank, die ik ter sprake wil brengen is die van geloof, hoop en liefde. In alle toonaarden kunnen die samen stemmen. Maar ook tegen elkaar inlopen. Daar komen wij nog op. In de bijbel staat een passage, waarin opgemerkt wordt, dat wij God moeten liefhebben met al onze kracht, met heel ons hart en met heel ons verstand (Deuteronomium 6:5). Maar wat daar van God gezegd wordt, kun je ook van het leven zeggen, leven met heel je kracht, heel je hart en heel je verstand. Heel je kracht: dat je je werkelijk uitleeft in het leven, het nooit saai vindt, ervan geniet en alle energie erin kwijt kunt. Heel je hart: dat je je inzet en er bent voor je geliefde, en alles wat de liefde waard is, dat je daarvoor staat met heel je wezen en niet weg te krijgen bent. Heel je verstand: dat je bij dat alles nadenkt en steeds afweegt hoe het verder moet, wie en wat de moeite waard is om de energie van je liefde aan te geven, waar je ja en waar je nee tegen te zeggen hebt, wat leidt tot heil en wat tot onheil, kortom: waar je in gelooft!
Wat je van God kunt zeggen, kun je ook van het leven zeggen, namelijk dat je het lief moet hebben met heel je kracht, heel je hart en heel je verstand. Want als je zo leeft, dan leef je in God. Vorige generaties hebben hun geloof vaak als een schilderij aan de muur gehangen. Ze leefden er niet altijd of vaak niet naar, maar dat schilderij hing daar toch, en was een soort herinnering. Een waarschuwing het niet al te bont te maken. Wat aan het leven ontbrak, moesten dan de kerkgang en het geloof goedmaken. Ook zo gaf het geloof oriëntatie. Het gaf uitzicht op een andere wereld, waarbij onze werkelijkheid bleek afstak. En dat geeft dynamiek. In die zin was het toch ook meer dan een schilderij aan de muur. Generatie op generatie heeft daaraan inspiratie ontleent om deze wereld op zijn kop te zetten. Om de een of andere reden werkt dat nu niet meer zo. In onze tijd hebben wij allemaal, jullie zo goed als je ouders, een grote verandering ondergaan: wij zijn in het schilderij gestapt! Het lijkt wel, alsof het schilderij van de muur gevallen is, of verdwenen is, maar wij zijn met ons hele hebben en houden in de lijst gestapt. Wij geloven niet meer zozeer in God (kijken naar het schilderij aan de muur), maar wij leven in God (of niet natuurlijk, maar dan leven wij ook niet). Wij hebben ook minder pretentie de wereld te veranderen, maar wij willen anders leven in deze wereld. Onze leuze is niet “later beter”, maar “nu anders”. Wij willen leven met kwaliteit en dat wordt aangeduid en ingevuld door de woorden geloof, hoop, liefde.
Geloof, hoop en liefde dus. Dat ik daar iets over wilde zeggen was er ook de achtergrond van, dat ik, toen de taken verdeeld werden (wie schrijft over wat?) iets wilde zeggen over de dialoog tussen Rosenstock-Huessy en Rosenzweig over joods en christelijk leven. Wat dat met geloof, hoop en liefde te maken heeft, zal jullie hopelijk in de rest van deze brief duidelijk worden. Zij tweeën hebben daarover rond 1920 (van 1913 tot ergens in 1923) gecorrespondeerd, ook in brieven dus. Later heeft die correspondentie zijn weerslag gekregen in dikke boeken, “De Ster der Verlossing” van Rosenzweig en onder meer de “Soziologie” van Rosenstock-Huessy. Die correspondentie vond plaats in de tijd waarin de omslag, die ik juist noemde en waar ook wij nog aan deel hebben, begon. In de periode van de twee wereldoorlogen van de vorige eeuw viel het schilderij, dat tot dan toe “God” of “geloof” heette, van de muur af. Wat tot dan toe apart van het leven was blijven staan, moest nu geleefd gaan worden. Want in de crisis van deze oorlogen met al hun bloedvergieten, wreedheden, onverschilligheid en verschrikkingen, zijn alle mooie woorden bedorven. Je kunt vanaf nu geen mooie woorden meer hebben en dan nog maar eens zien, of je ook zo leeft. Je kunt ze niet meer aan de muur hangen en er af en toe naar kijken. Het gaat er eerst om hoe je leeft, en als dat goed zit, weet je hart er ook de passende woorden voor te vinden. En dan pas worden die woorden geloofwaardig. Jullie weten dat misschien zelf niet, maar dat jullie ook zo tegen het leven aan kijken eerst doen, dan praten -, is nog steeds een gevolg van wat in deze tijd gebeurd is. Het is een gevolg van een eeuw met twee wereldoorlogen en ongekende verschrikkingen. Rosenzweig en Rosenstock-Huessy hebben dat voor hun ogen zien gebeuren; zij hebben, zoals Rosenzweig zegt, gezien, hoe het toneel om hen heen afgebroken werd. Toen, zo zegt Rosenzweig, heeft God tot ons gesproken. Zo wil deze brief jullie ook helpen te luisteren naar een stem, die al in jullie leven klinkt.
Illusie en werkelijkheid
De werkelijkheid komen wij nooit zonder meer tegen. Wij hebben beelden van wat werkelijk is. Elke tijd heeft zo zijn eigen beelden. En geen van allen willen wij iets missen van het tijdsbeeld of zelfs de waan van onze eigen tijd. En dat is in elke tijd zo geweest. Mijn ouders wilden na de Tweede Wereldoorlog meedoen aan de wederopbouw, hard werken, een gezin stichten, verantwoordelijk zijn in kerk, staat en maatschappij. Zelf deed ik mee in de maatschappijkritiek van linkse intellectuelen, het verzet tegen apartheid en tegen de kernbewapening en de inzet voor een socialistische maatschappij-ordening. Na de Eerste Wereldoorlog was vooral in Duitsland, maar ook in Nederland de jeugdbeweging sterk: in uniform, op kamp gaan, en je voegen in de discipline en eenheid van de groep, zingen. Ze gingen naïef op in de groepsbeleving; aanvankelijk was dat nog niet zo gewelddadig als het later zou worden. Wat jullie nu beleven aan scouting is iets heel anders dan de beginperiode van de scouting. Goed, je loopt nog in uniform, af en toe, maar belangrijker is, dat je je vrienden er vindt, een biertje drinkt, elkaar de loef afsteekt met je grappen. Iedere generatie heeft zo het gevoel, dat het in zijn tijd gebeurt. De laatste film; het nieuwste computerspel. Een film van tien jaar geleden ziet er al belegen uit. Ook in het bedrijfsleven wordt om de vijf jaar (waarschijnlijk korter) een nieuwe managementbenadering geprobeerd. Die is het dan helemaal, totdat er iets anders komt.
Ik praat er weliswaar wat denigrerend over, maar zo bedoel ik het niet. Want wij kunnen niet helemaal buiten dit soort beelden stappen. Je hebt nu eenmaal deel aan een bepaalde cultuur en je doet mee met de mode en ook als je niet mee wilt doen, dan nog krijg je een klap van de molen: je wordt erdoor beïnvloed. Dat kan soms zo ver gaan, dat het heel ontnuchterend is om te merken, dat het maar een beeld was. Een heel recent voorbeeld uit het bedrijfsleven vormen de enorme investeringen in het UMTS gebeuren. Veel bedrijven hebben daar miljoenen in geïnvesteerd en zijn er bijna aan te gronde gegaan, toen de technologie ingewikkelder bleek in te voeren, en de consument minder happig was, omdat de economie tegen zat. Toch meende iedereen in die tijd, dat je deze kans niet mocht missen, omdat het er helemaal op aankwam uit deze technologie je winsten te halen. Alles hing er vanaf. Waar dus mensen in de ene tijd heel serieus mee bezig zijn, daarop kijkt de volgende tijd terug (en op neer!) als een hype en haalt zijn schouders op. Maar je kunt je daarom des te meer afvragen, of je eigen tijd dan wel met “de werkelijkheid” bezig is. Waar vind je de werkelijkheid, als er toch alleen maar beelden zijn?
Iets van “de werkelijkheid” vind je daar, waar de illusie als een zeepbel uit elkaar spat. Waar je teleurgesteld wordt in je verwachtingen. Waar een verkering mislukt. Waar een studie niet brengt wat die belooft. Waar de zekerheid en vastigheid onder het bestaan wegvalt. Daar wordt “het toneel om je heen afgebroken”. Daar word je op jezelf teruggeworpen, zoals men dan zegt. Eigenlijk is dat niet een goede uitdrukking, want op zulke momenten ben je ook jezelf kwijt. Alles wat je in goed vertrouwen hoopte te realiseren is ineens weg. Je kunt niet meer eenvoudig vertrouwen op wat er om je heen is en wat nu eenmaal gegeven is. Als de illusie wordt afgebroken en niets spreekt meer vanzelf, dan word je bepaald bij de vraag, wat jou dan wel zozeer aanspreekt, dat je je daarvoor inzet, ook als alles tegen zit en niets gegarandeerd is. Als je niet meer met het vanzelfsprekende gebeuren mee kunt doen, komt de vraag op je af, waar je je desondanks door aangesproken voelt en wel zo door aangesproken voelt, dat het je krachten opeist om het werkelijk te maken, ook als het nog niet werkelijk is.
Nu even terug naar Rosenzweig en Rosenstock-Huessy en de illusies van hun tijd. Beiden waren zij van joodse komaf, maar zij waren “geassimileerde” joden. D.w.z., in de 19e eeuw hadden eerst in Frankrijk, later ook in Duitsland en elders in Europa de joden voor het eerst volledige burgerrechten ontvangen (Dat was dus voor die tijd niet zo! Behalve de rijke sefardische joden in Amsterdam, al in 1578, maar dat was een uitzondering). En de meesten hadden daar volop gebruik van gemaakt, omdat zij het gevoel hadden dat zij nu de kans kregen met de Europese cultuur mee te doen, waar zij altijd buiten gestaan hadden. Men ging er dus ook volop in meedoen en meestal betekende dat, dat de aandacht voor het religieuze jood zijn daaronder leed. Pas vanaf 1870 was Duitsland bovendien een eenheidsstaat geworden, toen Bismarck de vele Duitse vorstendommen in één staat had laten opgaan. Dat gaf aan velen in Duitsland het gevoel, dat Duitsland nu pas ook iets ging betekenen op het wereldtoneel. Het nieuwe elan miste ook op economisch en technisch gebied zijn uitwerking niet. De Duitsers waren er wat trots op en mensen als Rosenzweig en Rosenstock-Huessy, ook al waren zij van joodse komaf, deelden volop in dat gevoel. Andere volkeren waren even nationalistisch. Dat ging tamelijk ver, want het was niet alleen een nationalisme in de zin van trots op zichzelf, maar zelfs van superieur zijn aan andere volkeren. De economische expansie versterkte het onderlinge wantrouwen, omdat elke natie afzetmarkten zocht en de ander alleen als concurrent tegenkwam. Een lappendeken aan verdragen met de bijbehorende beloften om ondersteuning in geval van een gewapend conflict zorgde ervoor, dat toen de spanningen opliepen na de moord op de Oostenrijkse kroonprins in Sarajevo (door een Servische nationalist) de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Alle partijen dachten, dat zij na een korte en hevige inspanning als winnaar uit dit conflict te voorschijn zouden komen. Zo sterk was het zelfgevoel.
Dat was dus niet het geval. De eerste teleurstellingen leidden tot een verdubbeling van de inspanningen aan alle kanten en het gevolg was, dat alle volkeren van Europa uiteindelijk zwaar gehavend en gedesillusioneerd uit deze oorlog te voorschijn kwamen. Terwijl deze oorlog ook nog eens de Russische Revolutie met al zijn verschrikkingen ontketende. De Russische revolutionairen wilden op de puinhopen van de nationale staten een wereldomspannende economische orde opbouwen. Daar zou niet meer de taal gelden van eer, nationaal gevoel, en van morele idealen als vrijheid en rede, maar enkel nog de taal van het getal en van de behoeften, de taal van het proletariaat. De Russische revolutionairen creëerden daarmee in feite een nieuwe illusie. Een nieuw beeld van de werkelijkheid, namelijk een beeld, waarin het getal regeert. Maar in feite werkten ze eraan mee, dat alle illusies opgeblazen werden, “Het toneel werd afgebroken”. En dan ontdek je de werkelijkheid, voorbij alle illusies, met al het geweld waartoe mensen in staat zijn, jezelf ook, omdat je in eigen illusies leeft en je in die illusies uitleeft! Nu zie je eindelijk die ander staan voorbij de illusies, wat Levinas later het weerloze gelaat van de andere mens noemt, dat mij aanspreekt en aan mij appelleert. Dat is de ontdekking daarom ook van de taal zelf, de mogelijkheid om met een ander te spreken. Je ziet de ander nu staan als anders. Dat is wat Rosenzweig en Rosenstock-Huessy openbaring noemen, de liefde, die de wereld herschept, het gebod, dat de nood van het moment afwentelt. Mensen die niets met elkaar gemeenschappelijk hebben en hun eigen illusies op de ander projecteren ontdekken door schade en schande nu ze de ander zien staan, de mogelijkheid om met elkaar te spreken en daarmee “on speaking terms” te komen. Als het toneel van de illusies is afgebroken, spreekt God. Zo zegt Rosenzweig het. De liefde om wat er kwetsbaar bij ligt, maakt je wakkerder dan je eerst was, je leeft meer bewust en meer betrokken, dieper en intenser.
Ook Rosenzweig en Rosenstock-Huessy zelf zijn door de ervaring van de wereldoorlog van hun illusies beroofd. Rosenstock-Huessy had ooit als ideaal een Duitse geleerde te worden. Dat had hij ook helemaal in zich, want zijn kennis was fenomenaal. Had hij gewild, dan had hij met zijn deskundigheid boek na boek kunnen schrijven. Maar dit ideaal van kennis verzamelen was nu voor hem niet meer geloofwaardig. Weliswaar had hij nooit kennis willen verzamelen enkel om de kennis, want hij had altijd wel gezien, dat kennis er toe moet dienen de samenleving in het rechte spoor te houden. Maar nu werd die eis nog een stuk directer. De Duitse geleerde werd sinds de reformatie een belangrijke politieke factor als raadgever van de Duitse vorsten en politici. Maar deze gezagsdragers waren in de oorlog omgekomen of hadden door hun medeplichtigheid aan een oude orde hun geloofwaardigheid verloren. Zij waren niet meer in staat na de oorlog de leiding te nemen. De mensen, het gewone volk, waren gedesoriënteerd als gevolg van de oorlog. Alles waaraan zij zich tot dan toe meenden te moeten houden, stond op losse schroeven. Verwilderd en ontworteld door de oorlog zouden zij tot rare dingen in staat zijn, als zij niet een gemeenschappelijke oriëntatie of tenminste iets als een wederzijdse erkenning hervonden. Strijdbare socialisten, teleurgestelde werklozen, op revanche beluste militairen, op hun eigen traditie gerichte katholieken en protestanten, zij zouden niet zozeer samen tot één visie moeten komen, maar moeten leren met elkaar te spreken, d.w.z. elkaar vooreerst als gesprekspartner leren zien en mee te maken. Dat is het thema van de taalleer van Rosenstock-Huessy: niet het vinden van de juiste interpretatie van de werkelijkheid, maar het openen van oren en harten voor wat je elkaar te zeggen hebt. En zo werd Rosenstock-Huessy niet geleerde, maar volksopvoeder. Die term klinkt wat beduimeld. Tegenwoordig zouden wij zelfs “vormingswerker” zeggen, en dat klinkt nog erger. Dat ik naar geitenwollen sokken, die samen met vrijwilligers een buurtkrantje maken, waar niks in staat, en die vrijblijvende activiteiten organiseren voor de gezelligheid. Maar soms vindt er ook in onze tijd nog vormingswerk plaats op het scherp van de snede, daar waar groepen, die op het punt staan conflicten met elkaar aan te gaan, naar elkaar omgewend worden en zich voor elkaar openen. Daarom is het de taalleer van Rosenstock-Huessy te doen: leren spreken (en luisteren). Leren omgewend te worden. Rosenstock-Huessy heeft het zich sedertdien ontzegd veel geleerde boeken te schrijven. In zijn boeken spreekt hij voortdurend mensen toe, daagt mensen uit, appelleert aan zijn lezers, probeert ze soms ook te choqueren. Vaak komt er een korte en krachtige zin, en terwijl de lezer nog op zoek is naar adem en naar de uitleg, gaat Rosenstock-Huessy al verder met iets anders, weer een hamerslag. De lezer moet het doen met die ene zin, niet om te aanvaarden, dat het zo is, maar om bij zichzelf na te gaan of het eventueel zo mag zijn (er zit bij ons mensen allerlei emotionele weerstand tegen nieuwe gezichtspunten) en zelf op onderzoek te gaan en ja of nee te zeggen. Dat is het vormingswerk, dat Rosenstock-Huessy beoogt: voortdurend de vraag stellen “Waar sta jij?”, “Waar sta je voor?”, “Waar ga je voor?” En “Waar geloof je in?” Met heel je lijf en leden, of om nog eens die uitdrukking te gebruiken, met heel je kracht, heel je hart, en heel je verstand. Wat is jouw aandeel in de waarheid en in de samenspraak van de mensen?
Rosenzweig heeft ook een verandering ondergaan, misschien nog wel sterker dan Rosenstock-Huessy. Hij had de Duitse filosofie grondig bestudeerd en was een grote Hegelkenner. Over hem had hij ook een boek geschreven, dat veel later gepubliceerd is: “Hegel und der Staat”. Later zal hij opmerken, dat de filosofie alle mogelijke constructies van de werkelijkheid kan maken. In de concurrentie van filosofische systemen weet je nooit wat “echt” is. Je zult dat ook nooit vinden enkel en alleen door over de dingen na te denken. Je doet er beter aan je af te vragen, waar je echt op de betrokken bent en vanuit die betrokkenheid denk je dan over de dingen na. In 1913, in een nachtelijk gesprek, wijst Rosenstock-Huessy Rosenzweig erop, dat hem tot dan toe een dergelijke echte betrokkenheid ontbreekt. Hij staat niet met zijn volle persoon ergens voor. Hij heeft zoals Rosenstock-Huessy dat noemt geen “standpunt”. Zo’n standpunt is niet iets, wat je naar keuze en naar believen inneemt. Zo praten wij tegenwoordig over standpunten. Je kiest er één en je verdedigt dat dan. Hier echter is met “standpunt” het punt bedoeld, waar je niet van weg te krijgen bent, waar je met heel je wezen voor staat, omdat het iets is, dat heel je wezen in beslag neemt. Rosenzweig zal dat later in de “Ster der Verlossing” de openbaring van de liefde noemen. Liefde wordt in je wakker geroepen door iets waardoor jij werkelijk aangesproken wordt, of beter: door iemand. In het vuur, dat daarmee ontvlamt, vergeet je jezelf en zo vind je je betrokkenheid op iets dat buiten je eigen centrum staat, en dat van groter gewicht wordt dan je eigen bestaan. Liefde, openbaring en gebod gaan hetzelfde betekenen. Alle drie ontrukken ze je aan je eigen koppige ik, aan je eigen denkhoofd, dat steeds weer nieuwe gedachten en steeds weer nieuwe opvattingen produceert en ook aan je eigen willekeur, waarin je doet waar je zin in hebt. Liefde is niet jouw keuze, maar liefde heeft jou te pakken, is sterker dan jij! Daarom is het ook een verrassende openbaring en een overweldigende ervaring. En om dezelfde reden is werkelijke liefde ook een gebod: je krijgt een opdracht, je wordt gebonden. Als je ergens voor staat, doordringt dat je wezen en ga je daarmee vervolgens ook aan het werk.
De liefde zo beslissend te ontdekken is voor Rosenzweig in de geschiedenis ten deel gevallen aan het joodse volk, Israël. Vanaf de tijd dat ze uit Egypte trokken, in Palestina een marginaal bestaan leidden, naar Babel gevoerd werden, en na de verwoesting van de tempel in het jaar 70 in de marge van Europa gestaan hebben, tot aan de huidige tijd, staat het joodse volk voor de openbaring van liefde en gebod. Alle volkeren hebben misschien offers gebracht om hun eigenzinnige wil door te zetten. Het volk Israël heeft die eigenzinnige wil zelf opgeofferd. Het gebod om lief te hebben overwon de koppige eigenwil. Zo wordt Rosenzweig wat hij van huis uit ook al was: jood. Hij kiest daar niet voor. Hij ontdekt, dat dat is waar hij staat en voor staat. Ook hij gaat na de oorlog op zijn manier aan vormingswerk doen. Hij opent een joods leerhuis, d.w.z. ook hij gaat geen geleerdheid verzamelen, maar schept een gelegenheid, waar gewone mensen kunnen ontdekken wie zij zijn en waar zijn voor staan. En daarvoor brengt hij de joodse traditie tot leven.
Enkele hoofdmomenten uit briefwisseling
Koppigheid en schroom
In je eigen ontwikkeling en groei herhaal je eigenlijk de geschiedenis van het menselijk geslacht. Het klinkt misschien vreemd, maar in de oudheid waren de mensen veel naïever dan heden ten dage. Ze waren intelligent en bedachtzaam genoeg, maar in wie zij waren en wat zij wilden en te zeggen hadden waren zij zichzelf veel vanzelfsprekender dan wij. Je bent wat je bent. Daar stel je geen vragen bij. Zoals je opgegroeid bent en wat je daarin meegekregen hebt, dat is wat je vormt. Dat is je identiteit; geen discussie over. Je schrikt in dat stadium nog niet van jezelf en van het mogelijk geweld, dat je uitoefent, omdat je de ander nog niet in het aangezicht gezien hebt. Je laat je niet overweldigen, maar houdt het initiatief. Je hebt een harde kern in jezelf. Want je wilt je niet laten ontkoppelen aan jezelf en je alle zekerheden laten afnemen. Sterk uitgedrukt: je wilt niet sterven. Wie kan veranderen, werkelijk ingrijpend veranderen, laat een stuk dood in zichzelf toe, want die verliest een stuk van zichzelf, waar hij aan gehecht was, en dat doet pijn. Die is ineens die harde kern kwijt. Liefde kost wat en doet pijn. De openbaring van de liefde kost wat, want je raakt jezelf eraan kwijt. De tragiek van de Griekse helden is eigenlijk, dat zij de pijn van de liefde niet in zichzelf toelaten. Het mag dan zo zijn, dat zij, vaak door eigen toedoen, hun ondergang tegemoet gaan, ze zetten hun koers niettemin voort en laten zich innerlijk niet veranderen. Het dramatisch moment in hun leven bestaat in hun ondergang. Het dramatisch moment in de moderne roman bestaat juist meestal in een innerlijke verandering van de hoofdpersoon. Hij of zij heeft een grotere liefde ontdekt, is opengegaan, heeft een nieuwe waarde ontdekt, of die nieuwe waarde en nieuwe liefde worden aan de hoofdpersoon zichtbaar. Het dramatisch moment bestaat dan daarin, dat plotseling blijkt, dat het ook anders kan of anders is. Het is al voldoende, als een mislukt leven zoals zo vaak bij Dostojevski in een ander licht verschijnt, al was het maar omdat de hoofdpersoon op misvormde en kreupele wijze toch ook iets goeds wou. Koppigheid is zo gezien een voorstadium van uitverkiezing. Waar helden en heroën uit de oudheid in zichzelf volharden, geven profeten en martelaren zich over aan de liefde en het gebod, waar zij voor staan, ook al kost het hen alles. Ieder kan eigenlijk deze omslag in eigen leven aanvoelen: de koppige wil om te zijn wie je bent (“Ze nemen mij maar zoals ik ben”), en tegelijk ook het gevoel, dat er een beroep op je gedaan wordt, anders te worden, met een surplus aan liefde iets aan te pakken, waar je je innerlijk nog tegen verzet, meestal omdat je het niet aandurft. Liefde overwint altijd een innerlijke weerstand.
In het nachtelijk gesprek in 1913, dat ik al noemde, werd Rosenzweig door Rosenstock-Huessy betrapt op deze koppigheid, die zich eigenlijk niet wilde overgeven. Hij wilde zich eigenlijk niet engageren, niet volop in iets betrokken raken, maar in zijn denken afstand houden. Rosenzweig voelde ook zichzelf in die zin betrapt en daarom was het gesprek veel dieper bij hem ingeslagen dan Rosenstock-Huessy op dat moment besefte. Hij moest Rosenstock-Huessy eigenlijk gelijk geven. Daardoor echode dit gesprek lang bij hem na. Nadat hij zijn eigen standpunt gevonden, of beter herontdekt, had, was er daarom ook grote schroom om er met Rosenstock-Huessy over te beginnen. Het was Rosenstock-Huessy die de briefwisseling begon, in 1916, nadat hij vernomen had, dat Rosenzweig ervoor gekozen had om jood te zijn, te blijven. Hij wilde weten hoe dat zat. Veel brieven worden er eigenlijk aan besteed om om de kwestie heen te draaien. Langzaamaan brengt Rosenstock-Huessy het gesprek op de vraag, waar hij het eigenlijk over wilde hebben. Ook hij voelt, dat bepaalde dingen nog niet gezegd kunnen worden, omdat Rosenzweig er nog geen woorden voor kan vinden. Hij vraagt er ook expliciet naar, of er in dit opzicht een bepaalde schroom is bij Rosenzweig. Een mens heeft tijd nodig, voordat hij of zij kan zeggen, wat hem echt beweegt en bezighoudt. Een nieuwe liefde bekennen is een zelfoverwinning.
Abraham, Agamemnon en Christus
Een hoogtepunt en omslagpunt wordt bereikt, als Rosenstock-Huessy zich laat gaan en zich bijzonder kritisch uitlaat over de synagoge die verstard en onvruchtbaar in de marge van de geschiedenis is blijven staan. Christus, zo merkt hij op, heeft zichzelf overgegeven en opgegeven, terwijl Abraham slechts zijn zoon heeft willen offeren. Als Rosenzweig op een dergelijke manier de klassieke verwijten van de kerk aan de synagoge over zich heen krijgt, overwint hij zijn schroom en gaat in de tegenaanval. Rosenstock is wel gemaakt van hard hout, zo merkt hij op, maar hij beseft niet goed waar hij het over heeft. Hij ziet Abraham aan voor een heiden, die de harde kern in zijn eigen bestaan niet wil opgeven en liever zijn zoon prijsgeeft. Zo is het echter allerminst. Rosenstock doet er goed aan Abraham en Agamemnon niet door elkaar te halen. Agamemnon is de legeraanvoerder van de Grieken, die zijn dochter Iphigenia offert om de reis naar Troje te kunnen maken. Dit is overeenkomstig de praktijken van oude stamhoofden, die om hun gezag en hun wil door te zetten het leven van hun oudste zoon aan de goden offerden, wat natuurlijk een enorme indruk maakte: Nu was het menens wist iedereen! Met Abraham is het een heel ander verhaal. Abraham is de eerste mens, die beseft, dat het niet over de toekomst van zijn zoon mag beslissen. Als hij zijn zoon opgeeft, geeft hij hem in Gods handen. Juist door hem niet te offeren, “offert” hij hem pas echt. Hij staat hem af. Hij vult zijn toekomst niet meer in.
Meer dan eens komt Rosenstock-Huessy in zijn latere werk op deze geschiedenis van Abraham en Izak terug. Hij neemt dan steeds de interpretatie van Rosenzweig over en voegt er nog aan toe, dat Abraham door deze daad de vader van alle gelovigen genoemd wordt. Zelfs de eerste vader in de geschiedenis van het menselijk geslacht! Wat hij daarmee bedoelt? Je zou kunnen zeggen: een vader is een bekeerde man. Een man gaat door dik en dun en zet zijn wil door met alle kracht. Dat maakt hem een echte man. Een vader schrikt terug van het geweld, dat hij op het punt staat uit te oefenen, en laat zijn zoon vrij, geeft hem een eigen geschiedenis. Hij wendt zich om en wordt omgewend en richt zijn blik op een geschiedenis voorbij zichzelf. Wat na hem komt is van groter belang dan wat hij er zelf van gemaakt heeft. Er zo naar te kunnen kijken, daarin bestaat zijn geloof. Dat is geloof! En zo te geloven in je kinderen is ook wat vader zijn in de kern is.
Agamemnon, Abraham, Christus zijn tegelijkertijd namen die staan voor drie levensvormen en deze drie levensvormen werkt Rosenzweig later uit in zijn “Ster der Verlossing”. De heiden is de mens, die zich heel het erfgoed van de cultuur eigen maakt, die zich uitleeft in wat er is, en gecentreerd is rond de harde kern van het eigen bestaan en de eigen identiteit. Agamemnon wil Troje veroveren en als dat het leven van zijn dochter moet kosten, dan is het dat waard. Abraham staat voor het joodse bestaan, dat nee tegen zichzelf weet te zeggen om een toekomst mogelijk te maken voorbij zichzelf. De jood laat de toekomst oningevuld. Ieder die de toekomst wil invullen, daartegen zegt de jood opnieuw nee. Om het maar kort en krachtig te zeggen: waar de heiden ja zegt, zegt de jood nee. Dat is het nee van de profetische kritiek, die in alles waar mensen zo enthousiast van zijn, alweer de zelfverzekerdheid en eigenwil opmerkt. De jood doet er niet aan mee en blijft wachten. Christus offert zichzelf op. Hij laat, zogezegd, niet de toekomst, maar zichzelf oningevuld. Dat wil concreet zeggen: hij verandert. Hij treedt uit zichzelf en zo de toekomst binnen. Een stuk van de beloofde toekomst haalt hij zo binnen in het heden. Het koninkrijk komt nabij. De christen is daarin christen, dat hij steeds de volgende stap doet, die het koninkrijk en zijn gerechtigheid dichterbij brengt. Dat betekent voortdurend ontkoppeld worden aan jezelf, steeds een stuk ja en een stuk nee zeggen, zonder in één van beide op te gaan. In hun briefwisseling en in hun latere werk noemen daarom Rosenzweig en Rosenstock-Huessy het joodse bestaan eschatologisch: de jood staat eigenlijk met zijn “nee” aan het einde van de geschiedenis. De heiden staat aan het begin van de geschiedenis met zijn onophoudelijke “ja” tegen het leven. De christen staat daartussenin, offert voortdurend een stuk van het verleden op, begint steeds aan een nieuw stuk toekomst. Christen kun je dus eigenlijk niet zijn. Je kunt zelfs gemakkelijker kerkmens zijn op een manier, die meer verwant is met het heidendom dan met het christelijk geloof, namelijk door op te komen voor je eigen “christelijke” identiteit. De christen laat een stuk van zichzelf sterven en begint voor een stuk aan een nieuw leven, wordt steeds wedergeboren, zoals dat mooi bijbels heet. Daarmee vormt het christelijk bestaan de brug tussen de krachten van het begin en het verlangen naar het einde.
Een nieuwe plaatsbepaling van kerk en synagoge in de maatschappij
We moeten nog even terugkomen op het beeld van het schilderij. Wij zijn, zo stelde ik in het begin, in het schilderij gestapt, dat voor vorige generaties nog aan de muur hing. Jullie zullen ook gemerkt hebben, dat ik steeds gesproken heb over christelijk leven of christelijk bestaan er niet over het geloof. In hun briefwisseling merken Rosenstock-Huessy en Rosenzweig op, dat deze verschuiving eigenlijk reeds het gevolg is van de Franse Revolutie. De Franse Revolutie heeft weliswaar de centrale staat in het leven geroepen, die op veel meer terreinen van het leven macht heeft dan de overheid voordien had. Maar de Franse Revolutie heeft ook het vrije spel van maatschappelijke krachten losgemaakt. In het maatschappelijk verkeer en in de economie greep de staat vanaf de Franse Revolutie zo min mogelijk in. Tegenwoordig spreken wij over globalisering en over het bestaan van de netwerkmaatschappij, waarin zoveel actoren op elkaar inwerken, dat niemand meer controle heeft over het geheel. Ook de staat is slechts één van de actoren geworden, overigens naast andere staten, naast internationale organisaties, waarvan er bovendien een veelvoud bestaat (de Benelux, de EU, de wereldhandelsorganisatie, de Verenigde Naties, multinationals, NGO’s). Deze netwerkstructuur wordt weerspiegeld op lokaal niveau: het overheidsapparaat, een bedrijf of een onderwijsorganisatie bestaat ook uit een netwerk. Je kunt “de Shell” niet opbellen. Een dergelijk centraal punt is er niet. Als iets in onze samenleving geregeld moet worden, zijn er steeds vele betrokkenen van vele organisaties, die over de grenzen van hun eigen organisatie heen tot een bepaald resultaat moeten komen. Wie iets wil doen of ondernemen staat in voortdurende interactie met een veelvoud van actoren. Dat betekent, dat in die chaos organisaties en individuen evenveel met elkaar samenwerken als tegen elkaar inwerken. Vaak is het zelfs zo dat de abstracte regels van de overheid of van allerlei organisaties samenwerking over dergelijke grenzen heen alleen maar moeilijk maken. Tenslotte schrobt ieder zijn eigen stoepje schoon. Om echt iets van de grond te krijgen, of echt een probleem op te lossen, is het voortdurend nodig ofwel de regels bij te stellen, ofwel er enigszins van af te wijken in de toepassing. Van de samenwerking tussen verschillende actoren en de kwaliteit daarvan is het steeds afhankelijk, of er voor een probleem een goede oplossing komt. De kwaliteit van de samenleving kan niet meer vanuit één punt geregeld worden of gegarandeerd worden, maar is afhankelijk van het tegen elkaar, met elkaar, voor elkaar van het vrije spel van maatschappelijke krachten, al die actoren, die er “samen uit” moeten komen. Pas als er voldoende draagvlak voor is kunnen regelingen getroffen worden en wetten bijgesteld.
Voor kerk en synagoge als religieuze organisaties heeft deze netwerkstructuur grote gevolgen. In de oude standenmaatschappij, die bovendien grotendeels op landbouw gebaseerd was, leefde iedereen veel meer op zijn eigen plek, met een vaste set ideeën en overtuigingen. De van God gegeven overheid had zorg te dragen voor een minimum aan gerechtigheid en de kerk voegde daar kwaliteit aan toe door het verhaal van barmhartigheid en genade. Enerzijds moest je dus als mens je voegen in gegeven verhoudingen, aan de andere kant had je voortdurend te zoeken naar wat er nog meer kon, een surplus aan goedheid te realiseren. Maar dat was een surplus, dat meestal te maken had met de kleine wereld van het persoonlijke leven. Aan de gegeven verhoudingen kon je als individu niet iets doen. Die waren er en daar had je mee te leven. In het “vrije spel van maatschappelijke krachten” van de wereldomvattende samenleving van dit moment zijn er steeds minder vaste verhoudingen, oftewel, die vaste verhoudingen moeten zelf steeds opnieuw uitgevonden worden. Daarmee is de traditionele rolverdeling tussen kerk en staat, tussen recht en barmhartigheid achterhaald. Wetgeving is geworden tot een management instrument. Vaak een heel onbarmhartig management instrument, zoals op dit moment de wetgeving met betrekking tot vluchtelingen en vreemdelingen. Maar wetten kunnen ook meer barmhartig uitpakken, zoals bijvoorbeeld op dit moment het nieuwe systeem van de kostenomslag van operaties, waarbij voor elke operatie en standaardprijs berekend wordt, ongeacht de leeftijd (en dus de behoefte aan extra kostbare zorg) van de betrokkene. Daarmee is de strijd om recht en barmhartigheid niet meer verdeeld over twee grote instituties, kerk en staat, maar zij wordt deel van het getouwtrek van een veelheid van actoren in een onoverzichtelijk maatschappelijk netwerk. Niemand heeft het geheel onder controle, maar als schakel in een veelheid van netwerken is tegelijkertijd ieder individu op zijn of haar wijze verantwoordelijk voor betere of slechtere verhoudingen, afhankelijk of die binnen je bereik liggen.
Zowel Rosenzweig als Rosenstock-Huessy zien aan het begin van de 20e eeuw deze samenleving voor hun ogen ontstaan. Met name Rosenstock-Huessy wijst erop, dat de verantwoordelijkheid voor de vormgeving van de samenleving niet meer bij kerk of staat of synagoge ligt, maar bij het individu, bij jezelf. Daarbij is vanzelfsprekend inbegrepen, dat ook het individu op zich niet veel kan bewerken, en dus de groep nodig heeft als draagvlak om dingen te realiseren, maar deze individuen kunnen zich van moment tot moment hergroeperen, en dat is wat in de moderne samenleving volop gebeurt. Als schakels in een veelheid van elkaar overlappende netwerken hebben zulke individuen oriëntatie nodig. In kleine en grote beslissingen en oordelen, hebben zij iets nodig als een maat, waaraan zij dat oordeel meten. Dat oordeel kan al naar gelang de situatie heel verschillend uitvallen. Soms is het botweg nodig voor je eigenbelang op te komen. Soms is het nodig uitermate kritisch te zijn, ook al is er voorlopig nog niet de mogelijkheid om die kritiek in daden om te zetten. Binnen de huidige verhoudingen is dat een brug te ver, maar toch zijn er mensen nodig die zulke kritiek uiten, al was het maar om het ongenoegen met de bestaande verhoudingen levend te houden. Soms ook moet je een middenweg zoeken: niet meegaan met bestaande verhoudingen, niet kritisch erbuiten gaan staan, maar een weg zoeken, waarlangs het voorlopig verder kan, een stap vooruit, waarna andere kunnen volgen. Het zal niet moeilijk zijn in de genoemde drie oplossingen de erfenis van heidendom, jodendom en christendom te herkennen. Naar gelang situatie en levensfase accepteer je bestaande verhoudingen en kom je op voor je eigenbelang (heidendom ook dat hoort dus bij het menszijn), ga je kritisch in de marge staan om het verlangen naar een verre toekomst levend te houden (in de traditie van de joodse profeten) of zoek je de volgende stap naar de toekomst, de voorlopige oplossing, die je in een voortdurende zelfverloochening dadelijk bereid bent ook weer op te geven (in lijn met de kerkgeschiedenis). Het gevolg is dat individuen niet meer exclusief horen bij één religieuze groep, maar dat de erfenis van een veelheid aan religieuze groepen in hun leven en handelen tot klinken komt. Je bent af en toe een beetje heiden, dan weer wat meer christen, dan weer wat meer jood, al naar gelang hoop (op behoud, heidendom), liefde (tegen de stroom ingaan, jodendom) of geloof (in de volgende stap, christendom) de prioriteit verdienen.
Weliswaar is Rosenzweig het daar in principe mee eens, maar toch gaat hij niet zo gemakkelijk mee in deze ontwikkeling. Hij geeft wel toe, dat het die kant opgaat, maar wijst erop, dat wij pas aan het begin van dat proces staan. En hij vreest de secularisering, die het gevolg is van de oplossing van Rosenstock-Huessy. Dat is niet zonder reden. In onze eigen tijd kun je immers ook zien hoezeer mensen aan het reli-shoppen zijn, d.w.z. vlug overal aan ruiken, maar niets serieus nemen. Overal aan voorbijgaan. Daarin kan de zeggingskracht van een religieuze traditie gemakkelijk vervluchtigen. En als jood voelt Rosenzweig de behoefte met betrekking tot dit proces nog eens de marge op te zoeken en nee te zeggen. Misschien mag de kerk zich oplossen in de moderne maatschappij, de synagoge mag dat niet. Die moet een herkenbare grootheid blijven. Waarom? Er moet een instantie blijven, die buiten de waan van de dag van het maatschappelijk krachtenveld op de voleinding blijft wijzen, op de onvervuldheid van de geschiedenis.
Tot op heden, zo merkt Rosenzweig op, was de synagoge er om de waarheid van het christendom te bewijzen. Het volk, dat nee gezegd had tegen de Messias, leefde nog steeds onder de gekerstende volken, en dat was het bewijs, dat barmhartigheid en genade niet louter een fraai ideaal waren van een opgesmukte kerk, maar dat er een paar duizend jaar geleden toch echt iets gebeurd was. Door de joden te bestrijden kon je je eigen gelijk onderstrepen. Met een blinddoek voor de ogen en een gebroken staf werd de synagoge in de beeldengalerijen van de kerken neergezet. Liefst naast de triomferende Christus. Vanaf nu, d.w.z. vanaf het aanbreken van het maatschappelijk leven, dat niet meer één centrum kent, is de synagoge echter het bewijs van de onwaarheid van het christendom. Wat betekent dat? We moeten ons herinneren, dat de christen altijd de volgende stap wil nemen. Christelijk leven is stuksgewijs sterven en stuksgewijs tot leven komen. Schakelen tussen jood en heiden, tussen kritiek en eigenbelang, tussen een profetische toekomst en de status quo. Zodra de christen ophoudt de volgende stap te zoeken, wordt hij een heiden, omdat hij ophoudt zich naar de toekomst voort te bewegen. Het nee van de synagoge, die met zijn joodse levenswijze nog eens in de marge blijft staan, herinnert de christen eraan, dat zijn weg nog niet ten einde is. Dat is de rol die Rosenzweig weggelegd ziet, niet voor door het jodendom geïnspireerde individuen, maar voor de synagoge, d.w.z. een groep mensen, die joods leeft en zich aan de wet houdt.
Het is volgens mij van groot belang om in te zien, dat in het gesprek tussen Rosenzweig en Rosenstock-Huessy als jood en christen de vraag naar oriëntatie in de wereldsamenleving, die zij voor zich zien ontstaan, de cruciale vraag is. Zij zijn er beiden aan voorbij zoiets als het voortbestaan van een joodse of christelijke identiteit te zoeken. Er hangen geen schilderijtjes meer aan de muur, waarop gepast moet worden. Maar er moet wel volop en waarachtig geleefd worden!
Opmerkelijk is daarbij, dat tot een mate synagoge en kerk van plaats wisselen. In de synagoge werd joods leven gerealiseerd, weliswaar in het getto, maar de wetsgetrouwe joden hadden niet zozeer een bepaald geloof als wel een bepaalde levenswijze. Vergeleken daarmee had de kerk echt een geloof in de zin van een visie op hoe het zou moeten, ook al kon die leer (de geloofsleer) in het leven nog niet gerealiseerd worden. Dat was de functie van het schilderij aan de muur! Ook al gebeurde nergens echt wat het geloof voorschreef (wat overigens niet zo was), je kon ergens zien hoe het zou moeten. En dat kon inspireren, toch, om een stap verder te gaan. In de moderne maatschappij verschuiven de accenten. Nadrukkelijker dan voorheen gaat christelijk geloof over in christelijk leven. D.w.z. wat tot nu toe inhoud van de leer bleef, wordt vanaf nu in het leven gerealiseerd, nu elke nieuwe stap een ontkoppeling is aan mijn vorige zelf. En daar waar het christelijk geloof de realisatie zoekt, gaat nu de synagoge de visie en het visioen van het einde levend houden, dat nog niet gerealiseerd is. Het is de moeite waard verder over de consequenties van deze omkering na te denken. In dit verband noem ik het alleen als opmerkelijk. Opmerkelijk is het bijvoorbeeld, dat de Europese Unie in haar grondwet God niet noemt, terwijl Israël bijna krampachtig een joodse staat wil zijn.
Nogmaals geloof, hoop, liefde
Het leven is een ontdekkingstocht. Van het één komt bijna als vanzelf het ander. Niet dat er geen breuken zijn, maar als een bepaald probleem opgelost is, loop je pas tegen het volgende probleem aan. Zoiets is ook het geval met de opvolging van hoop, liefde en geloof. In deze volgorde leren wij deze grondtrekken van het menselijk bestaan kennen. Hoop heeft altijd te maken met de erfenis van het verleden. Als jongmens kom je binnen in een wereld, die al gevormd is door wat anderen ervan gemaakt hebben; dat is de wereld in de modus van het verleden. Pas na verloop van tijd ga je ontdekken, wat aan deze wereld nog niet klopt, waar de gaten liggen, waar iets onaf en kwetsbaar is. Dan ontdek je de liefde! Daar ontdek je jouw verantwoordelijkheid, jouw mogelijkheid om met inzet van je hele persoon een bijdrage te leveren. Heb je je lang genoeg daarvoor ingezet, dan leer je, vaak ook door schade of schande, dat jouw bijdrage niet de enige was. Dan ontdek je de mogelijkheid van het geloof, als geloof in de volgende stap, en daarmee ook de mogelijkheid om te schakelen tussen jouw bijdrage, en wat anderen al van de wereld gemaakt hebben.
Deze drie eigenschappen, of kwaliteiten, hoop, liefde, geloof hebben ieder een bepaalde verhouding tot de tijd. Hoop is eigenlijk tijdloos, of beter, hoop leeft voortdurend in het heden en verleden. Je hebt altijd hoop voor iets waar je mee bekend bent en je hoopt dat je de lijnen door kunt trekken. Liefde heeft te maken met een bewuste beslissing, het “Gebot der Stunde”, zoals de Duitsers zeggen, of in het Nederlands: Het uur U! Geloof heeft te maken met tactgevoel, met een gevoel voor wat nu aan de orde is, de stap die nu gezet moet en kan worden. Deze drie eigenschappen of kwaliteiten zijn weliswaar het erfgoed van alle mensen, maar toch heeft het heidens bestaan een specifieke affiniteit met hoop (volop leven), het joodse bestaan met de liefde (of verantwoordelijkheid) en het christelijk bestaan met het geloof (dat wat nu aan de beurt is). Nogmaals: deze drie gaven worden in de loop van het leven steeds opnieuw door ons mensen ontdekt. De ene ontdekking leidt tot de andere. In een opstel, “Ichthys” (een oud-kerkelijke naam voor Christus), waarmee Rosenstock-Huessy op Rosenzweigs boek “De Ster der Verlossing” reageert, legt hij veel na druk op die ontdekkende taal. Aan het leven van Jezus zelf laat hij dan deze ontdekkingstocht zien. Ook dat is opnieuw een stap in de dialoog tussen hen beiden, omdat Rosenzweig juist in “De Ster der Verlossing” zoveel nadruk gelegd had op wat hij de “heilige taal” noemt. De bijbel spreekt de taal van de liefde, en heeft een eigen taal ontwikkeld om die tot uitdrukking te brengen. De Hebreeuwse taal is gaan staan naar de openbaring, die er zijn uitdrukking in vond. Je moet die taal leren kennen, om goed aan te voelen hoe God in de openbaring tot ons spreekt van liefde en gebod. In platgeslagen dagelijkse taal kun je dat niet goed gezegd krijgen. De gewone, seculiere taal kan die diepgang niet bereiken. Je ziet, hoe Rosenzweig en Rosenstock-Huessy ook een dialoog voeren over de taal.
Mogen jullie in het leven dat je leidt, volop voortgaan van ontdekking tot ontdekking in een steeds intensiever leven: van hoop naar liefde, van liefde naar geloof. Zonder overigens liefde en hoop bij het geloof te verliezen. Mogen jullie ook eens ontdekken, dat er een heilige taal is, een taal van apostelen, martelaren en profeten, die een diepgang heeft, die onze omgangstaal niet bereikt. (Ik moet eraan toevoegen, dat ondanks dat Rosenstock-Huessy opkomt voor de ontdekkende taal tegenover de heilige taal zijn eigen taalgebruik zo bijzonder en diepgaand is, dat het voor mij soms tot een heilige taal is geworden). En moge ook die taal voor jullie tot een bron van leven worden.